Kennis van kleur en gevoel voor de juiste combinaties van kleuren is doorslaggevend voor een succesvol bloemstuk. Natuurlijk gaat het bij een bloemstuk niet alleen om de kleurcombinatie, ook de materiaalkeuze naar vorm en contrast en de stijl van het bloemwerk speelt een grote rol. En niet te vergeten de manier waarop we de materialen tot een geheel hebben geschikt.
Kleur kan op verschillende manieren worden benaderd. Het gaat dan om:
De feitelijke werking van kleur in de combinatie bepaalt het artistieke gebruik. Een bloemschikker werkt met natuurlijke kleuren van de bloemen en het blad, aangevuld met de kleuren van de ondergronden en het bijmateriaal.
Kleuren worden, om er praktisch mee te kunnen werken, in een schema gezet. We noemen dit de kleurencirkel. Er zijn nogal wat verschillen tussen de kleursystemen aangezien er veel deskundigen zijn die een kleursysteem hebben bedacht. Bekend zijn de systemen van Ostwald, van Itten en dat van Gerritsen. Heel belangrijk is ook het systeem van Albert Munsell. Inzicht in een kleursysteem maakt voor ons veel duidelijk over kleurcombinaties bij bloemwerk. Kleurcontrasten, toepassing van neutrale kleuren en het gebruik van eenkleurige combinaties komen veel voor bij bloemwerk.
De kleurencirkel van Itten is gebaseerd op verfprimairen en bevat twaalf kleuren. De primaire kleuren noemt hij: rood, geel en blauw. De secundaire kleuren, die ontstaan uit menging van twee primaire kleuren, zijn oranje, groen en violet. De tertiaire kleuren die ontstaan uit menging van een primaire en een secundaire kleur zijn geeloranje, roodoranje, roodviolet, blauwviolet, blauwgroen en geelgroen. In de kleurenleer is het inmiddels bekend dat de door Itten genoemde kleuren niet geheel correct zijn voor wat betreft de keuze van de primaire verfkleuren. Optimale menging is bij het complement niet mogelijk. Itten wordt nog wel veel gehanteerd in de bloemsierkunst. Het bevat een goede harmonieleer.
De kleurencirkel van Gerritsen is gebaseerd op lichtprimairen en bevat zes kleuren. De primaire kleuren zijn: rood, blauw en groen (het blauw wordt ook wel violet genoemd). De secundaire kleuren, die ontstaan uit menging van twee primaire kleuren, zijn magentarood, cyaanblauw en citroengeel. De tertiaire kleuren ontstaan uit menging van een primaire en een secundaire kleur. De door Gerritsen genoemde kleuren geven optimale mogelijkheden de kleurenleer te verklaren en komen tot maximale resultaten bij het mengen van kleuren.
Kleuren worden verdeeld in drie groepen:
De uitkomst hiervan verschilt naar de keuze van de kleurencirkel.
Subtractief mengen: Een verflaag of een oppervlak van een bloem, heeft de eigenschap om een deel van het licht dat er op valt te absorberen en een ander deel terug te kaatsen. Van het witte licht blijft dus een deel achter in de oppervlaktelaag. Het licht dat wordt teruggekaatst zien we als kleur. Hoe meer verfsoorten wij mengen (of hoe meer filters we over elkaar leggen), hoe donkerder of grauwer het eindresultaat wordt. We zeggen dan dat we steeds meer licht wegnemen of aftrekken van de spectrumreeks.
Kleuren mengen via licht zijn kleuren die ontstaan door het mengen van bundels licht, zoals bij een toneelvoorstelling met gekleurde spots gebeurt. Hoe meer lichtsoorten bijeenkomen hoe lichter de eindkleur wordt, totdat wit ontstaat.
Kleuren partitief mengen: Als we kleine verfstipjes of -veegjes naast elkaar plaatsen, dan worden deze als we op enige afstand gaan staan in ons oog visueel gemengd. Er ontstaat voor het oog dan een nieuwe kleur.
In de bloemsierkunst is zeker ook sprake van een traditie in kleurgebruik. Vanuit het verleden zijn een aantal bekende kleurcombinaties nog immer bruikbaar. Deze gewoontecombinaties beheersen het bloemenvak vrij sterk. Bedenk dat groen altijd als neutrale kleur een onderdeel van de combinatie uitmaakt. Het gaat om combinaties zoals:
We mogen ook gerust alle ton sur ton combinaties tot de traditie van het bloemenvak rekenen. Het zijn nog steeds de meest gehanteerde combinaties.