Planten hebben soms dezelfde kenmerken. Vanwege deze overeenkomsten zet men ze in een bepaalde groep samen. Hiermee is een indeling te maken van alle planten die er zijn. Men vermoedt dat er wel bijna een miljoen soorten zijn. Door ze in groepen in te delen ontstaat er orde in het plantenrijk en kunnen we ze gaan leren herkennen.
De planten worden ingedeeld in een rangorde die begint bij de grootste groep en verdeelt steeds verder tot aan de soort. Er ontstaan dus rangen en standen. Dit systeem is een hiërarchisch systeem.
Er zijn lagere en hogere planten. De lagere hebben geen bladgroen, de hogere wel. Daarom zijn de hogere planten in staat zelfstandig voor hun voortbestaan te zorgen.
Plantentaxonomie is de wetenschap die zich bezighoudt met de ordening, beschrijving en de juiste naamgeving van planten. TAXON = eenheid of groep, NOMOS = wet of ordening, dus: ordening van groepen.
Hoofdafdeling Afdeling Klassen
Zaadplanten A Bedektzadigen Tweezaadlobbigen
Eenzaadlobbigen
B Naaktzadigen
Sporenplanten A Varenplanten Wolfsklauwachtigen
Paardestaartachtigen
Varenachtigen
B Mossen Badmossen
Levermossen
C Thallusplanten Wieren
Schimmels
Bacteriën
We brengen een plant in het systeem onder via:
Planten met bepaalde overeenkomsten worden in een groep bij elkaar gezet. Er ontstaat dan een rangorde of hiërarchie. Elke groep bestaat uit meerdere kleinere groepjes, er zijn er met een hoge rang, de kleinere groepjes hebben een steeds lagere rang. In de praktijk van de bloemsierkunst hebben we vooral te maken met: familie, geslacht en soort. Deze geven de naam aan de plant.
Aan planten worden reeds eeuwen lang een naam gegeven. Men gebruikte daar vooral het Grieks en Latijn voor. De oudste namen waren zeer langen en beschrijvende namen.
Om alle planten uit elkaar te kunnen houden moeten ze dus een unieke naam hebben. Zo komen we verzeild in de nomenclatuur. Nomenclatuur betekent niet meer dan ‘naamgeving van planten’. Maar dan wel de juiste naam.
De botanische of wetenschappelijke naamgeving werd tot 1753 gedaan via de beschrijving in 't Latijn, dit was een Frase naam. Deze naam was meestal heel onduidelijk door de wel zeer uitvoerige beschrijving.
Carolus Linnaeus (1707-1778) bedacht een goede en zeer bruikbare naamgeving: we noemen dit de BINAIRE NOMENCLATUUR. Een plant kreeg daarbij twee namen bijvoorbeeld Salix matsudana.
Salix = Geslachtsnaam (Genus) (dit moet u met een hoofdletter schrijven).
matsudana = soortaanduiding (triviaalnaam) (dit moet u met een kleine letter schrijven).
Als de plantensoort een cultivar is krijgt hij meestal ook nog een derde naam ofwel de cultivarnaam, bijvoorbeeld Salix matsudana 'Tortuosa' (kronkelwilg).
De Geslachtsnaam + de soortaanduiding noemen we de SOORTNAAM
Het boek 'Species plantarum' (de plantensoorten) werd leidraad voor de naamgeving van de planten.
1. Volledig: 1 naam voor 1 plant
2. Eénvormig: overal ter wereld gebruikt men dezelfde naam
2. Algemeen: Latijn als taal (dode taal -> taal van de wetenschap)
4. Geeft verwantschap aan
5. Duidt vaak een eigenschap aan: bijvoorbeeld Lilium longiflorum = met lange bloemen.
De auteur is de eerste die een nieuwe plant beschrijft. Alle kenmerken worden heel precies beschreven. Hij moet een type aanwijzen. Dit is altijd een geconserveerde plant. Het archief waar deze worden bewaard noemen we een herbarium. Bijvoorbeeld Het Rijksherbarium te Leiden. Van veel planten en vooral van cultivars wordt ook zaad bewaard. Dit noemt men een standaardmonster.
De verschillen zijn vaak minimaal en uiterlijk soms niet eens te zien;
De mate van variatie binnen de cultivar is essentieel.
Morfologie is de leer van de vorm en de bouw van planten en hun organen. Elk orgaan heeft een eigen functie in het geheel van de plant, daarom heeft het een eigen vorm. Morfologische kenmerken van wortels, knollen, bollen, stengels en blad noemen we de vegetatieve kenmerken. Morfologische kenmerken van de bloeiwijze, de bloem en de vrucht noemen we de generatieve kenmerken.
Bij het onderscheiden van planten kijkt de wetenschapper naar een aantal kenmerken, dit zijn:
Uitwendige kenmerken: vorm, kleur en bouw;
Inwendige kenmerken:- anatomisch (celstructuur);
Chemisch (chemische stoffen in de plant).
Voor de bloembinder zijn alleen de uiterlijke kenmerken van belang.
De internationale afspraken voor de naamgeving worden gemaakt tijdens botanische congressen.
1867: De eerste keer dat het congres wordt gehouden en wel in Parijs
1930: Cambridge afspraken worden gemaakt en vastgelegd in de: ICBN = International Code of Botanical Nomenclature.
1988: 14e IBC in Berlijn: Er volgt een aanpassing van de ICBN.
De ICBN regelt de naamgeving van in de natuur voorkomende planten en van wilde planten die in cultuur zijn genomen, maar niet verschillen van hun wilde soortgenoten. De ICNCP behandelt de naamgeving voor cultuurplanten.
Dat een naam verandert is heel vervelend, maar redenen hiervoor zijn:
Een ander of beter inzicht in de plaats van een plant in het systeem;
Een foutieve benaming die in het verleden is gegeven;
De toepassing van de ‘prioriteitsregel’ die stelt dat "de oudste naam na 1753 wettig" is.
Botanische congressen kunnen tot naamsverandering besluiten. Soms echter behoudt men een onjuiste naam (dit noemt men Nomina conservanda). Dit doet men vooral om economische redenen. Het is soms moeilijk lang ingeburgerde namen te wijzigen.
Volksnamen zijn heel verwarrend en niet voor alle planten beschikbaar. Hierdoor zijn de namen niet makkelijk in gebruik en internationaal onbruikbaar.
Ze zijn alleen in het betreffende land of streek bruikbaar;
Er zijn geen regels voor naamgeving via volksnamen;
Vaak zijn er voor één plantengroep meerdere namen;
Soms is er één naam voor verschillende planten;
Van de naam is geen overeenkomst met een soortgenoot, genus of een andere rang af te leiden;
De naam suggereert vaak verwantschap die niet bestaat. Een voorbeeld hiervan zijn klaproos en stokroos, zij hebben namelijk niets met Rosa te maken.
Planten zoals die in de natuur groeien noemt men wilde planten. Wilde planten zijn soorten die men aanduidt met het Latijnse woord: Species (in 't wild -de natuur-, maar ook gekweekt). In het laatste geval worden ze gekweekt, zoals ze in de natuur voorkomen, er is dus niets aan veranderd.
Planten die wij telen noemt men cultuurplanten. Dit kunnen ook wilde planten zijn die geteeld worden en die niet verschillen van hun wilde soortgenoten. We noemen deze een echte soort, zuivere soort of botanische soort.
Door de mens veranderde planten noemt men een cultivar;
Ook het door de mens in stand houden van een in de natuur voorkomende afwijkende vorm noemt men een cultivar;
Soms gebruikt men de Nederlandse aanduiding 'ras' in plaats van 'cultivar', maar dat geeft veel verwarring omdat dit internationaal meer betekenissen heeft en is daarom dus af te raden.
De definitie van cultivar luidt; een verzameling cultuurplanten die:
is ontstaan en/of in stand wordt gehouden door de mens, die
zich duidelijk onderscheidt (van andere cultivars) dit vanwege bepaalde kenmerken, die
deze specifieke kenmerken via generatieve- of vegetatieve vermeerdering behoudt.
De naam van een cultivar is een fantasienaam, b.v. 'Midori'. of 'Tortuosa'. De cultivarnaam moet in een moderne taal worden gesteld, er zijn echter nog veel Latijnse cultivarnamen in gebruik. De cultivarnaam wordt tussen ‘enkelvoudige aanhalingstekens’ geplaatst, boven aan de regel. Een cultivarnaam mag maximaal uit drie woorden bestaan, elk woord begint met een hoofdletter, maar tussenwoorden mogen met een kleine letter worden geschreven bijv. 'Karel de Groot'.
Ook komen wel handelssynoniemen voor. Een handelssynoniem is een andere naam als de gegeven naam internationaal niet goed bruikbaar is. Een nieuwe cultivar wordt in Nederland door de kweker aangemeld bij de VKC (Vaste Keuringscommissie) en dan bij de VBN (Vereniging Bloemenveilingen Nederland). Als er voldoende van een cultivar wordt aangevoerd op de veiling, krijgt deze een VBN-nummer (dit veilingnummer wordt ook vermeld bij plaatjes in de bloemenboekjes van Bloemenbureau Holland).
De indeling vindt plaats naar bloemvorm, groeiwijze, resistentie, vroegheid en geur. Onduidelijkheid over de herkomst van veel cultivars is de reden dat deze geen rang heeft en daarom geen taxon kan zijn. De cultivar is de derde naam, bijv.: Craspedia globosa 'Drumstick'.
Cultivars die ontstaan uit meerdere plantensoorten met een gezamenlijke afkomst zien we als een cultivargroep. De naamgeving hiervan is zo dat eerst de genusnaam en dan de cultivargroep wordt aangeduid. bijv. Begonia Elatior groep. Schrijven we ook de cultivarnaam erbij dan moeten we de groepsaanduiding tussen haakjes zetten, bijv. Begonia (Elatior groep) 'Rosanna'.
Soortshybride: Is een kruising tussen 2 soorten. We schrijven de Genusnaam + het ‘x’-teken + een Latijnse collectieve aanduiding. bijv.: Forsythia xintermedia (= kruising tussen Forsythia suspensa en Forsythia viridissima. Het x-teken zit vast aan de soortaanduiding (behalve als de soortaanduiding met x begint).
Geslachtshybride: is een kruising tussen twee of meer geslachten. Er wordt vooraan een x gezet en dan de naam. xFatshedera lizei of xCitrofortunella
Wettige naam: Deze mag met geen enkele regel van de ICNCP in strijd zijn. Men heeft vastgesteld dat de oudste wettige naam de juiste naam is. Dit is de eerste naam die is gegeven vanaf 1753. De andere (wettige) namen zijn dan automatisch synoniem. Dit kan gebeuren als meer auteurs zonder het van elkaar te weten een plant een naam hebben gegeven.
Synoniem: Nadat Linnaeus zijn systeem van naamgeving had ontwikkeld, bleven er toch verwarringen voorkomen. Dit komt vooral omdat plantkundigen het niet altijd met elkaar eens zijn. Als er 2 of meer wetenschappelijke namen voor 1 plant zijn dan noemen we dit een synoniem, bijv.:
Homoniem: Als door verwarring tussen plantkundigen een en dezelfde naam aan 2 planten is gegeven dan noemen we de laatst gegeven naam een homoniem. De homoniem is niet wettig.